Hoge Raad 11 juli 2008 (Telegraaf/Staat)
Achtergrond
In januari 2006 krijgen de Telegraaf-verslaggevers Joost de Haas en Bart Mos de beschikking over staatsgeheime dossiers van de AIVD, die in het criminele circuit zouden circuleren. De informatie heeft betrekking op onderzoek in de tweede helft van de jaren negentig naar de criminele organisatie rond Mink K. en naar mogelijke corruptie binnen het justitiële opsporingsapparaat. De verslaggevers schrijven hierover een aantal artikelen. Voor publicatie hebben zij de AIVD kopieën van de dossiers toegestuurd.
In mei 2006 komen de journalisten erachter dat de AIVD hen vanaf januari heeft afgeluisterd en geobserveerd en telecom- en printgegevens heeft opgevraagd. De journalisten, de Telegraaf en de Nederlandse Vereniging van Journalisten en het Genootschap van Hoofdredacteuren spannen een kort geding aan tegen de Staat, verantwoordelijk voor de AIVD. Zij eisen dat de Staat wordt verboden de bijzondere bevoegdheden van de AIVD tegen de journalisten in te zetten en de al verkregen informatie zal vernietigen.
Remkes was de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en als zodanig verantwoordelijk voor de AIVD.
Belangenafweging: staatsveiligheid tegenover vrijheid van nieuwsgaring en privacy
Hoewel de Staat zich in de procedure op het standpunt stelt dat hij op basis van de in de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV) noch kan bevestigen noch kan ontkennen dat de AIVD bijzondere bevoegdheden jegens de journalisten heeft gebruikt, vindt de Voorzieningenrechter dat de journalisten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat dat inderdaad gebeurd is.
De journalisten stellen dat het optreden van de AIVD een ongeoorloofde inbreuk is op hun privacy in de zin van artikel 8 EVRM en de uit artikel 10 EVRM voortvloeiende vrijheid van nieuwsgaring en het daarop gebaseerde recht van journalistieke bronbescherming. Omdat zij slechts doorgeefluik zijn en niet zelf als ’targets’ van het AIVD onderzoek kunnen worden aangemerkt, zijn zij van mening dat de AIVD sowieso niet gerechtigd is om bijzondere bevoegdheden tegen hen in te zetten.
De Voorzieningenrechter oordeelt dat inderdaad sprake is van een inbreuk op de artikelen 8 en 10 EVRM, maar daaruit volgt niet zonder meer dat onderzoek door de AIVD onder alle omstandigheden ongeoorloofd is. Het recht op journalistieke bronbescherming is niet absoluut. Een inbreuk kan gerechtvaardigd als deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen van proportionaliteit (middel is evenredig aan het doel en gaat niet verder dan nodig) en subsidiariteit (er was geen ander middel voor handen). Aan laatstgenoemde eisen is volgens de Voorzieningenrechter niet voldaan. Daarvoor zouden zwaardere aanwijzingen nodig zijn voor de betrokkenheid van de journalisten bij de in de WIV beoogde gevaren, dan in deze zaak aanwezig zijn. De Voorzieningenrechter wijst de eisen van de journalisten bij vonnis van 21 juni 2006 toe.
De Staat gaat in hoger beroep. Bij arrest van 31 augustus 2006 oordeelt het Hof dat wel aan de eisen van proportionaliteit is voldaan. Het doel van de Staat is “het voorkomen van de verspreiding van de in het geding zijnde staatsgeheimen door het opsporen van het lek [binnen de AIVD] en het, mogelijk mede ter bescherming van het leven van anderen, onderzoeken van de gevolgen van het bekend worden van de onderhavige staatsgeheimen”. En hoewel het Hof het belang van de journalistieke bronbescherming als zwaarwegend en als fundamenteel in een democratische samenleving aanmerkt, oordeelt het Hof dat de inbreuk daarop in redelijke verhouding staat tot het doel.
Het Hof meent ook dat bij aanvang van het onderzoek aan de eis van subsidiariteit is voldaan Maar dat veranderde op het moment dat de AIVD – zoals uit ambtsberichten blijkt – een andere persoon in het vizier kreeg. Vanaf dat moment had de AIVD haar onderzoek tegen de journalisten moeten staken. Om die reden handhaaft het Hof het door de Voorzieningenrechter opgelegde verbod. Verder laat het Hof het antwoord op de vraag wat er met de verkregen informatie moet gebeuren over aan de Commissie van toezicht op de AIVD.
De journalisten gaan in cassatie, maar de Hoge Raad verwerpt hun beroep en laat het oordeel van het Hof in stand. Dit betekent in feite dat de Hoge Raad grotendeels zijn goedkeuring verleent aan het handelen van de AIVD in deze zaak. Ik vrees dat het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat de AIVD in toekomstige zaken haar bijzondere bevoegdheden tegen journalisten zal inzetten zonder een veel concreter doel dan, in de kern genomen, “nationale veiligheid”.
“Belang nationale veiligheid” in tijden van angst voor terrorisme
Ik kan mij toch niet aan de indruk onttrekken dat de AIVD zich het recht op journalistieke bronbescherming niet heel erg heeft aangetrokken, althans zich daarboven verheven voelde en heeft gekozen voor de makkelijkste weg. Wat lag er immers meer voor de hand dan hun onderzoek bij de bron, de journalisten, te beginnen? In de procedure hult de Staat zich – met een beroep op de WIV – in nevelen. De Staat geeft geen feitelijke informatie en uit zich in algemeenheden als “nationale veiligheid”, “voorkomen van (verdere) verspreiding van staatsgeheimen” en “veiligheid van AIVD-bronnen en andere betrokkenen”. De Voorzieningenrechter nam daar, naar mijn mening terecht, anders dan Hof en Hoge Raad, geen genoegen mee. Want was deze vergaande inbreuk anno 2006 op het recht van bronbescherming nu echt noodzakelijk? Ik waag dat te betwijfelen nu het AIVD documenten over een onderzoek uit de tweede helft van de jaren negentig betrof, die bovendien vermoedelijk al sinds 2002 in het criminele circuit circuleerden.
De journalisten overwegen een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. Het zal interessant zijn te zien of in deze tijden van angst voor terrorisme het Hof zich kritisch durft op te stellen in zaken van “nationale veiligheid”.