Op 1 juli 2009 publiceerde Uitgeverij Nieuw Amsterdam het boek ‘De Club van Dollars’, met als ondertitel: “Hoe de weduwe Endstra en andere BN’ers werden bedrogen“. Het boek beschrijft de praktijken van “A” en zijn levenspartner “B”. A zou zich onder meer hebben voorgedaan als advocaat en op die manier verschillende BN’ers hebben opgelicht. A is veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf voor verduistering, oplichting en valsheid in geschrifte. B is veroordeeld voor witwassen en voor verduistering als curator. Op de omslag van het boek is A afgebeeld met een zwart balkje voor zijn ogen. A en B proberen via de rechter het boek uit de handel te krijgen, alle verwijzingen naar het boek online te doen verwijderen en willen een forse schadevergoeding. In eerste aanleg vangen zij bot: in hoger beroep bij het Hof Den Bosch worden hun eisen ook afgewezen.
Het Hof neemt een aantal factoren mee bij de gebruikelijke afweging tussen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het recht op vrijheid van meningsuiting:
- A en B hadden aangevoerd dat het boek geen bijdrage levert aan een debat van algemeen belang. Het Hof gaat daar niet in mee, evenals de rechtbank, nu “het boek de samenleving waarschuwt voor ernstige misstanden die de rechtsstaat raken, namelijk de gevaren van oplichting”; A kwalificeert naar oordeel van het Hof als publiek figuur, nu hij “met diverse bij het grote publiek bekende personen omging” en zich “gedurende ruime tijd en meermaals bewust in het openbaar (bij society gelegenheden) vertoond [heeft] met dergelijke bekende personen”.
- B kwalificeert naar oordeel van het Hof als publiek figuur nu hij een vooraanstaande maatschappelijke functie had als bestuursvoorzitter van een ziekenhuis, en tegelijkertijd ook betrokken was bij de strafbare activiteiten van A.
- Het Hof weegt ook de ‘prior conduct’ mee van A en B: zij zijn beide strafrechtelijk veroordeeld. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat dergelijk eerder gedrag kan leiden tot vermindering van bescherming van het recht op de persoonlijke levenssfeer (EHRM Springer, 101).
- Er is voldoende steun in de feiten voor de beschuldigingen in het boek. Daarbij oordeelt het Hof dat het toetsingskader niet is dat er ‘kloppende feiten’ gepresenteerd moeten worden (zoals A en B gesteld hadden). De vraag is of de inhoud van het boek voldoende steun vindt in het feitenmateriaal. Dat is volgens het Hof het geval, alleen al gezien de strafrechtelijke veroordelingen c.q. verdenkingen jegens A en B – er is in dat licht geen sprake van ‘lichtvaardige verdachtmakingen’. Bovendien hebben A en B naar oordeel van het Hof te weinig aangevoerd: zo hebben zij ter onderbouwing van hun stelling dat beschuldigingen onjuist zijn op ‘veel plekken’ in het boek met handgeschreven aantekeningen slechts opgemerkt: “niet waar”.
- Het Hof oordeelt dat A en B ten onrechte klagen over een gebrek aan wederhoor, nu “A en zijn advocaten wederhoor hebben afgewimpeld”. De auteurs hebben voldoende gedaan om invulling te geven aan het wederhoor, en het Hof benadrukt dat wederhoor geen absoluut recht is, maar een omstandigheid die meeweegt. A en B hebben volgens het Hof tijdens pleidooi in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken wat zij nog hadden willen aanvoeren om de (vermeende) onjuistheden te corrigeren.
- Het is volgens het Hof ‘plausibel’ dat het boek “zijn weerslag heeft gehad op het privéleven van [A en B]”, maar afweging van alle omstandigheden leidt ertoe dat de vrijheid van meningsuiting in dit geval zwaarder weegt. Daarbij weegt het Hof ook mee dat het boek inmiddels minder goed verkrijgbaar is.
- A en B hebben een uitgebreid beroep gedaan op privacywetgeving (AVG/Wbp), maar het Hof oordeelt dat om de hiervoor genoemde redenen de journalistieke exceptie van toepassing is. Zoals vaker is uitgemaakt is de beoordeling onder de AVG daarmee materieel dezelfde als de beoordeling onder artikel 8 EVRM.
A had ook nog geklaagd over het gebruik van zijn portretfoto op de cover en het gebruik van zijn volledige naam in het boek (B klaagde ook over dat laatste).
Volgens het Hof vormt het gebruik van de volledige namen van A en B in het boek inderdaad een inbreuk op hun eer en goede naam, omdat de uitingen in het boek over hen een overwegend negatief karakter hebben. Maar het Hof weegt het doel dat de publicatie heeft, namelijk om serieuze misstanden onder de aandacht te brengen, zwaarder mee. Dat doel zou niet, of in aanzienlijk mindere mate zijn bereikt als de auteurs de vermelding van de volledige namen achterwege hadden gelaten. Het Hof concludeert dat de vermelding van de volledige namen in zoverre het algemeen belang dient. De vermelding van de naam draagt bovendien bij aan de controleerbaarheid, geloofwaardigheid en zeggenschap van de boodschap, zo oordeelt het Hof. En het gebruik van de volledige namen valt onder de “grote mate van vrijheid” die de pers heeft om haar taak te vervullen, alsook het recht van het publiek om informatie te ontvangen.
A en B stellen dan ook nog dat met de publicatie van het boek niet is voldaan aan de ‘journalistieke initialenregel’. Volgens A en B volgt uit deze regel, die gebaseerd is op de Leidraad van de Raad van Journalistiek, dat verdachten van strafbare feiten moeten worden aangeduid met hun voornaam en de eerste letter van hun achternaam. Het Hof oordeelt dat deze regel geen wettelijke verplichting vormt én dat in de Leidraad ook is opgenomen dat het maatschappelijk belang publicatie van volledige namen kan rechtvaardigen. Daar is in dit geval sprake van, zo oordeelt het Hof, en daarnaast merkt het nog op:
“Dat geldt des te meer in samenhang met enkele hierna te behandelen omstandigheden over de bekendheid van [appellanten] (zie ook r.o. 3.29. en 3.30.), waardoor het alleen publiceren van hun deels geanonimiseerde naam weinig effect zou hebben gehad. Dit sluit bovendien ook aan bij de in de Leidraad opgenomen uitzonderingsbepaling die er op neerkomt dat journalisten niet verplicht zijn te voorkomen dat verdachten of veroordeelden door het grote publiek eenvoudig kunnen worden geïdentificeerd, indien de naam een essentieel onderdeel is van de berichtgeving.”
A stelt dan nog dat het gebruik van zijn portret op de omslag van het boek zou kwalificeren als een schending van zijn portretrecht (artikel 21 Aw). Ook in dit kader weegt het Hof zijn recht op privacy af tegen de uitingsvrijheid, en concludeert dat het recht van vrijheid van meningsuiting prevaleert. Daarbij speelt mee dat A op de kaft minder herkenbaar is afgebeeld met een zwart balkje voor zijn ogen en omdat de foto eerder (zonder balkje) is gepubliceerd. Over het zwarte balkje overweegt het Hof verder:
“Voorzover [appellant 1] bedoelt dat het bewuste balkje juist had moeten worden weggelaten omdat het criminaliserend is, gaat dit betoog niet op vanwege zijn al vóór publicatie van het boek uitgesproken strafrechtelijke veroordeling en het waarschuwende karakter van het boek”
Slotsom
Het Hof oordeelt dat het recht op uitingsvrijheid zwaarder weegt dan het recht op privacy van A en B. Ook in hoger beroep worden hun vorderingen dus afgewezen.
Afbeelding: Public domain