Vandaag ontvingen wij een reactie van de Raad voor de Journalistiek op dit Media Report bericht (MR 11557). De post ging over de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2012 in de bodemprocedure tussen enerzijds een verdachte in de fraudezaak rond de ondergang van de RDM en anderzijds Hearst, de uitgever van Quote, uitgeverij Prometheus en journalist Philip de Witt Wijnen. De klacht van de Raad richt zich op het zinnetje “Men kan zich met recht afvragen of de vrijheid van meningsuiting en in het bijzonder onderzoeksjournalistiek bij de Raad voor de Journalistiek wel in goede handen zijn.”
De Raad verzocht ons de reactie te publiceren, wat wij graag doen:
Ingezonden reactie op het stuk “Volledige naamsvermelding verdachte” van 12 maart jl.
In haar commentaar op een kort gedingvonnis van de Amsterdamse rechtbank in Media Report betrekt mr. Christien Wildeman een eerdere uitspraak van de Raad voor de Journalistiek over de kwestie.
Dat de rechter het vermelden van de volledige naam van een verdachte in artikelen in Quote en in een boek van de hand van NRC Handelsblad-journalist Philip de Witt Wijnen niet onrechtmatig heeft geoordeeld, terwijl de Raad voor de Journalistiek dit eerder journalistiek onzorgvuldig achtte (RvdJ 2011/32), brengt Wildeman op de vraag “of de vrijheid van meningsuiting en in het bijzonder onderzoeksjournalistiek bij de Raad voor de Journalistiek wel in goede handen zijn”.
Wildeman weet uiteraard dat rechter en Raad geheel verschillende meetlatten hanteren. De rechter oordeelt op grond van rechtsnormen, de Raad op grond van journalistieke mores. Het oordeel van de Raad kan strenger zijn dan dat van de rechter, zoals in de onderhavige zaak is gebleken. Schending van een journalistieke fatsoensnorm levert lang niet altijd een onrechtmatige daad op.
De journalistiek-ethische normen zijn ontstaan in de mediapraktijk. Zo ook de regel dat verdachten in publicaties doorgaans slechts zullen worden aangeduid met hun initialen. Doorgaans, want er zijn uitzonderingen op de regel. Deze gedragslijn is niet bedacht door de Raad voor de Journalistiek, maar door de media zelf. De regel is te vinden in onder meer artikel 19 van de Code voor de Journalistiek van het Genootschap van Hoofdredacteuren, maar ook in de stijlboeken van Trouw, de Volkskrant en De Witt Wijnens eigen NRC Handelsblad.
In de redenering van Wildeman zouden bij de hoofdredacteuren en bij de drie genoemde kranten de vrijheid van meningsuiting en het belang van onderzoeksjournalistiek niet in goede handen zijn. Zij weet natuurlijk wel beter. Daarmee wil ik overigens niet ontkennen dat de uitspraak van de rechtbank van groot belang kan zijn voor de vraag of de media met dezelfde prudentie dienen te blijven omgaan met de identiteit van verdachten. De opvattingen hierover zijn al danig aan het verschuiven. Zo lang in mediakringen geen duidelijke consensus bestaat over hoe om te gaan met de privacy van verdachten, houdt de Raad vermoedelijk nog vast aan het tot nu toe correcte uitgangspunt: ‘verdachten aanduiden met initialen, tenzij…’.
Met alle respect voor de Amsterdamse rechter, dat tenzij kwam in de zaak over de publicaties van De Witt Wijnen niet in beeld. Ik herhaal het oordeel van de Raad voor de Journalistiek in deze zaak, en sluit me daar volledig bij aan: de betreffende verdachte had ook alleen met functie kunnen worden aangeduid, zonder dat afbreuk was gedaan aan de aard en inhoud van de publicaties of de leesbaarheid van het boek. Evenmin zou het boek over Joep van den Nieuwenhuyzen minder informatief zijn geweest wanneer de naam van de boekhouder niet was vermeld.
Dit oordeel van de Raad is beslist geen aantasting van de vrijheid van meningsuiting en al helemaal geen belemmering voor het beoefenen van onderzoeksjournalistiek. De Witt Wijnen kan naar hartenlust onderzoeksjournalistiek blijven bedrijven, wat allerminst betekent dat hij geen enkele rekening zou hoeven te houden met (privacy)belangen van anderen.
Victor Lebesque
voorzitter Raad voor de Journalistiek
Amsterdam, 15 maart 2012