In Nederland is bij wet geregeld dat dieren voorafgaand aan het slachten bedwelmd moeten worden. Uitzondering daarop is slachting van volgens de Israëlitische of de Islamitische ritus; dit is op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren toegestaan.
In september 2008 verschijnt in opdracht van- en gesubsidieerd door het (toenmalige) ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit het rapport ‘Rapport 161, Ritueel slachten en het welzijn van dieren, een literatuurstudie’, waarin literatuuronderzoek wordt gedaan naar de welzijnsaspecten van ritueel slachten. Volgens de auteurs komt uit het onderzoek als voornaamste conclusie naar voren dat onbedwelmd ritueel slachten op diverse punten nadeliger is voor het welzijn van het dier dan slachten na bedwelming. Het rapport wordt uitgegeven door de Universiteit Wageningen. In september 2010 verschijnt een tweede rapport met soortgelijke conclusies.
Het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap en de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge (hierna samen “NIK”) hebben bezwaren tegen deze twee rapporten. Zij stellen zich onder meer op het standpunt dat ‘op de inhoud van de rapporten en het wetenschappelijk gehalte daarvan in tal van opzichten veel valt af te dingen’. Volgens NIK geven de rapporten een verkeerd beeld van koosjer slachten en dreigt op basis van dat verkeerde beeld een verbod op (onverdoofd) koosjer slachten. Zij menen dat daarmee een ontoelaatbare inbreuk dreigt op hun grondrechtelijk beschermde recht op vrijheid van godsdienst (omdat Koosjer slachten onderdeel is van hun geloof), en starten een kort geding.
In dit soort zaken zou je vervolgens verwachten dat er een rectificatie wordt gevorderd. Dat blijkt hier echter niet het geval; NIK eist dat de betrokken instanties bevolen worden een lange lijst met vragen te beantwoorden. Een -in mijn optiek- nogal aparte vordering, door NIK kennelijk gestoeld op de onrechtmatige daad (en niet op schending van de godsdienstvrijheid). In de vragenlijst staan vragen als “Zijn aan het rapport c.q. delen daarvan een of meer concepten voorafgegaan?” en “Zo ja, kopie van die concepten, en op welke punten en in welke zin wijkt de uiteindelijke versie af van daaraan voorafgegane versies?”
De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem wees gisteren vonnis in deze zaak. De voorzieningenrechter oordeelt dat een wetenschappelijke publicatie wordt beschermd door artikel 10 EVRM, oftewel de vrijheid van meningsuiting. Toewijzing van de vorderingen van NIK zou een beperking op die vrijheid van meninguiting opleveren. Volgens vaste rechtspraak is een dergelijke beperking alleen gerechtvaardigd als deze bij wet is voorzien, en proportioneel en noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van anderen (in dit geval de vrijheid van godsdienst van NIK). In dat kader overweegt de voorziengenrechter onder meer het volgende:
“Niet gezegd kan overigens worden dat de rapporten 161 en 398 op een of meer punten zo kennelijk of apert onjuist zijn dat van een op onrechtmatige daad gestoelde rechtsplicht tot beantwoording van een of meer vragen sprake kan zijn.”
Mede op basis daarvan concludeert de voorzieningenrechter dat de inhoud van de rapporten geen inbreuk op het recht van vrijheid van meningsuiting (van de partijen betrokken bij het rapport) rechtvaardigt. Interessante -en naar mijn mening terechte- opmerking van de voorzieningenrechter is daarbij nog dat het hebben van een maatschappelijke functie en het genieten van een zekere maatschappelijk prestige (zoals in het geval van een aantal bij de rapporten betrokken instanties), niet betekent dat het niet willen beantwoorden van vragen onrechtmatig is. De weigering om vragen te beantwoorden valt immers ook onder het recht op vrijheid van meningsuiting. De vorderingen van NIK worden al met al afgewezen.