Webshop Sports 24 en haar directeur worden op het internet door een gedupeerde consument betiteld als “vermoedelijke oplichters”. Reden daarvan is volgens de man dat er producten bij Sports 24 worden besteld, maar dat de levering nooit plaatsvindt, terwijl er wel voor wordt betaald. Ook zouden betaalde bedragen ten onrechte niet worden gerestitueerd.
Sports 24 stapt naar aanleiding van deze beschuldiging naar de rechter en eist (na een aantal vorderingen te hebben laten vallen) een verbod op de beschuldiging van vermoedelijke oplichting.
De rechtbank overweegt dat de term “oplichter” een zware beschuldiging is die niet lichtvaardig geuit moet worden. Doordat de man echter heeft geschreven dat het gaat om vermoedelijke oplichting, geldt volgens de rechtbank dat “het voor de gemiddelde lezer duidelijk [moet zijn] zijn dat [de man] niet bedoelt te stellen dat [de directeur van Sports 24] een oplichter is, maar dat lijkt te zijn. Ook voor het op deze manier gebruiken van de term “oplichter” geldt dat dit een zware beschuldiging is die niet lichtvaardig moet worden geuit, zij het dat aan het uitspreken van dit vermoeden minder zware eisen kunnen worden gesteld dan aan het gebruik van deze term zonder het door [de man] gemaakte voorbehoud.”
Vervolgens oordeelt de rechtbank dat Sports 24 in de procedure de kern van de verwijten van de man niet heeft kunnen weerleggen; er bestaat al met al voldoende feitelijke grondslag voor het geuite vermoeden van oplichting. De vordering van Sports 24 wordt daarom afgewezen.
Uit deze zaak blijkt dat het toevoegen van een “vermoeden van..” aan een beschuldiging, deze beschuldiging minder snel onrechtmatig kan maken. Maar let op: zo’n toevoeging betekent geen vrijbrief voor het uiten van beschuldigingen; steeds zal er voldoende feitelijke grondslag moeten bestaan.