Joop Schafthuizen, de levenspartner van de in 2006 overleden schrijver Gerard Reve, is -als enig erfgenaam- auteursrechthebbende op het gehele oeuvre van Reve. Dit betekent kortgezegd dat Schafthuizen de exclusieve rechten heeft Reve’s werken voor het publiek toegankelijk te maken en te reproduceren.
In 2003 ontving biograaf Nop Maas een beurs om een driedelige biografie over het leven van Reve te schrijven. Het eerste deel gaat over de periode 1923-1962. Het tweede deel betreft de periode 1962-1975. Ten aanzien van deze twee delen geeft Schafthuizen toestemming om citaten uit ongepubliceerde teksten uit genoemde periodes te gebuiken in de biografie, en die biografie vervolgens uit te geven.
Deel drie van de biografie beslaat de periode 1975-2006, de periode dat Schafthuizen de partner was van Reve. In oktober 2010 ontvangt Schafthuizen een typoscript (een soort van manuscript) van Maas voor dit derde deel. Later die maand stuurt Schafthuizen Maas een brief met daarin het volgende commentaar:
“1) Al dat met Zwarte of Blauwe pen onderstreept, doorgestreept of doorkruist is, cijfers, namen of teksten betreft mogen niet gebruikt en afgedrukt worden in het te verschijnen boek.
2) Al dat met Gele pen onderstreept, doorgestreept of doorkruist is, cijfers, namen of teksten betreft daar wil ik verandering of toelichting over geven indien, jullie dat wensen. Zo niet dan vervallen deze in bovenstaande regel zie 1 dat deze niet gebruikt of afgedrukt mogen worden.”
Vervolgens vinden er verschillende gesprekken plaats tussen Schafthuizen en Maas over welke citaten wel, en welke niet in de biografie mogen worden opgenomen. Uiteindelijk lijken partijen het eens te zijn geworden over de definitieve tekst; uit een transcriptie van een door Maas opgenomen telefoongesprek blijkt dat Schafthuizen het volgende aangeeft:
“Ja, nou dat is geweldig, joh. Nou, ik ben erg blij mee dat jij het, dat jij, ik kan me wel voorstellen dat er veel dingen waarvan je zegt van goh dat had ik er graag in gewild, maar ik, ja, ik vind het heel fijn dat jij en ook [directeur], weet je wel toch wel respect hebben met mijn situatie gewoon, dat ik het ja, gewoon emotioneel ook, ja, niet kan, weet je wel. Dat ik dus echt…. en ik zeg het, ik heb alles ja zo goed mogelijk gelezen, ja, ik heb heel veel zaken die ik er ook liever niet in wil gewoon zeker laten staan natuurlijk, omdat ze gewoon zo zijn ook. En ik vind daar, en ja, ook horen ook in het boek, dus wat dat betreft ja, vind ik het heel fijn dat we toch met elkaar overeenstemming hebben gehad, dat dus ja, die dingen er gewoon inderdaad niet in geschreven worden.”
Toch vraagt Maas daarna Schafthuizen nog een keer om toestemming:
“Zoals aangekondigd stuur ik je reeds nu, (…), de drukproef van deel 3 (…). Wat de drukproeven betreft: als eindverantwoordelijke voor de productie, heeft (…) zijn uiterste best gedaan om ervoor te zorgen dat er niets meer in zit van wat jij met [biograaf] bent overeengekomen om te schrappen.(…) Als je dit ook zelf geconstateerd hebt, verkrijg ik graag je toestemming om ook in deel 3 tot dusver onbekende citaten te mogen publiceren, en zie ik een ook door jou ondertekend exemplaar van de overeenkomst die ik je daarvoor toestuurde graag tegemoet. Immers als het goed is, kun je aan de drukproef zien dat ik aan al je voorwaarden voor die toestemming naar beste vermogen heb voldaan.”
Die toestemming van Schafthuizen komt er echter niet, waarna Maas aan Schafthuizen het volgende meedeelt:
“In een telefoongesprek van 29 oktober hebben we deze geel gemarkeerde passages besproken en zijn we daaromtrent tot overeenstemming gekomen. Je stelde vast dat je blij was dat we er ‘met wederzijds respect’ uitgekomen waren. Vervolgens is jou door de uitgever ter controle een nieuwe uitdraai van de tekst toegestuurd, waarin zowel de door jou geëiste als de door ons besproken veranderingen waren aangebracht. Na bestudering van deze uitdraai heb je aan de uitgeverij nog enkele schrappingen opgegeven die je in eerste instantie over het hoofd had gezien. Ook deze wensen zijn gehonoreerd. Tegen mij verklaarde je toen dat het derde deel nu naar de zetter kon. Op de daarmee door jou gegeven toestemming om het derde deel in deze vorm uit te geven kun je niet eenzijdig terugkomen. Gegeven de bovenstaande feiten constateer ik dat er tussen ons een overeenkomst bestaat waardoor ik gerechtigd ben het derde deel van het boek – in de versie die op instigatie van jou is veranderd – ter uitgave aan te bieden en dat de uitgever gerechtigd is die uit te geven.”
Schafthuizen vordert vervolgens in kort geding een verbod op publicatie door Maas en de uitgeverij wegens (1) het ontbreken van de vereiste toestemming en (2) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. In dat kort geding deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam recentelijk uitspraak.
De Rechtbank oordeelt als volgt:
“Uit het enkele feit dat Schafthuizen inzage in deel 3 heeft bedongen kan voorshands niet worden afgeleid dat Schafthuizen daarmee reeds toestemming van het gebruik van die citaten in deel 3 heeft verleend. Deel 3 was immers nog niet gereed en Schafthuizen was dus ook nog niet bekend met de inhoud daarvan. Daarnaast blijkt ook uit de nadien door [uitgeverij] aan Schafthuizen gedane verzoeken om schriftelijk toestemming te verlenen voor het gebruik van de citaten in deel 3 en de door [uitgeverij] in verband daarmee aan Schafthuizen voorgelegde overeenkomsten, dat ook [uitgeverij] de overeenkomst van 18 december 2009 niet zo heeft begrepen.”
en
“In het licht van de gesprekken die Schafthuizen en Maas over aanpassing van de door Schafthuizen geel gemarkeerde tekst hebben gevoerd en de door Maas in dat kader gedane toezeggingen, is de zin “nu moet het maar naar de zetter toe” onvoldoende duidelijk om daaruit, in afwijking van de nauwkeurigheid die Schafthuizen tot dan toe met betrekking tot de te geven toestemming betrachtte, een ondubbelzinnige toestemming van Schafthuizen tot publicatie te kunnen afleiden. Uit de verzoeken die [uitgeverij] daarna nog aan Schafthuizen heeft gedaan om schriftelijke toestemming tot publicatie te verlenen, blijkt dat ook [uitgeverij] die mededeling van Schafthuizen aanvankelijk niet als de definitieve toestemming heeft opgevat (…)”
Al met al acht de voorzieningenrechter het onaannemelijk dat Schafthuizen toestemming heeft gegeven voor het gebruik in deel drie van de citaten van Reve uit niet eerder gepubliceerd werk. De vraag of er ook inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer kan daarom volgens de voorzieningenrechter onbesproken blijven. Vervolgens legt de voorzieningenrechter een verbod op om het gewraakte werk en de citaten openbaar te maken, met daarbij een dwangsom van Eur. 50.000,- per overtreding. Ook worden Maas en de uitgeverij in de volledige proceskosten van Schafthuizen veroordeeld (dit is mogelijk in auteursrecht kwesties).
In mijn optiek lijkt Maas zichzelf in de vingers te hebben gesneden door -hoewel partijen het eens leken te zijn over de toestemming voor de publicatie (zie transcripties in het vonnis)- Schafthuizen nogmaals om toestemming te vragen (wat overigens niet onbegrijpelijk is). Had hij dat niet gedaan, dan had deze kwestie mogelijk wel eens anders kunnen uitpakken. Verder is het opvallend dat de rechter geheel niet toetst aan de in artikel 10 EVRM vastgelegde vrijheid van meningsuiting. Zie in dat kader ook de zaak Tros/Pretium, waarin het niet toetsen aan 10 EVRM leidde tot een juridische misslag. De vraag is namelijk of toestemming wel nodig is voor de publicatie. Het gaat hier namelijk om citaten uit ongepubliceerd werk van een van de grootste schrijvers die Nederland ooit heeft gekend. En weegt het belang dat die citaten voor het publiek toegankelijk zijn niet zwaarder dan het privacybelang en het auteursrecht van Schafthuizen? Wat betreft dat laatste is in de zaak Plesner/Louis Vuitton bijvoorbeeld recent bevestigd dat intellectuele eigendomsrechten in bepaalde gevallen moeten wijken voor de vrijheid van meningsuiting.
Dan rest nog het citaatrecht. Hoewel voor een geslaagd beroep daarop sprake moet zijn van ‘rechtmatig openbaar gemaakte werken’, en het hier citaten betreft uit werken die nog niet zijn gepubliceerd, acht ik een beroep op het citaatrecht niet bij voorbaat kansloos. De werken zijn namelijk wel in te zien bij het Letterkundig Museum.
Hoger beroep lijkt me in deze zaak dan ook zeker niet uitgesloten, noch kansloos.