Of is de weigering een schending van het recht op vrijheid van meningsuiting c.q. het recht op vrije nieuwsgaring (artikel 10 EVRM)? De Zwitserse omroep SRG (de Schweizerische Radio- und Fernsehgesellschaft SRG) wil mevrouw A interviewen voor het televisieprogramma “Rundschau” – een wekelijks programma over politieke en economische kwesties, en een van de langstlopende programma’s op de Zwitserse televisie. A zit een gevangenisstraf uit voor moord, maar houdt vol onschuldig te zijn. Op het moment van het voorgenomen interview staat persoon B. terecht in dezelfde zaak. De moord en de rechtszaken genieten grote belangstelling van de media. A wil graag meewerken aan het televisie-interview, maar de gevangenis weigert daarvoor toestemming te geven. De gevangenis beroept zich op haar plicht “de rust, orde en veiligheid in de gevangenis te bewaren en de gelijke behandeling van de gevangenen veilig te stellen”.
De omroep maakt bij de bestuursrechter bezwaar tegen de weigering van de gevangenis. Tevergeefs, want de rechter oordeelt dat “de voor het televisie-interview vereiste maatregelen wat betreft organisatie en toezicht verder gaan dan wat redelijkerwijze van een gevangenis verwacht kan worden”. De rechter stelt voor dat de omroep genoegen neemt met een audio-interview zonder beeld, want beelden zijn volgens de rechter niet nodig om verslag uit te brengen.
Daar is de omroep het niet mee eens en zij gaat in hoger beroep. De omroep beklaagt zich erover dat de gevangenis zich verschuilt achter technische- en veiligheidsbezwaren, zonder in te gaan op haar argumenten dat filmen met moderne apparatuur geen grote inbreuk op het gevangenisleven hoeft te hebben. Maar ook de rechter in hoger beroep oordeelt dat de gevangenis het televisie-interview van A mocht verbieden. De rechter geeft als aanvullende redenen dat “het recht op bezoek niet geldt voor een filmploeg en dat de aanwezigheid van de film crew ook de persoonlijkheidsrechten van de andere gevangenen zou schenden”.
Nadat de omroep was uitgeprocedeerd in Zwitserland, diende zij een klacht in bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM begint met de vaststelling dat de Zwitserse autoriteiten – “in de context van een serieuze televisie-uitzending gewijd aan een onderwerp waarvoor bijzondere publieke belangstelling bestaat” – slechts beperkte beslissingsvrijheid (margin of appreciation) heeft om te beoordelen of het verbod wel “dringend noodzakelijk” is in een democratische rechtstaat. Kortom de rechter moet van goeden huize komen wil het verbod overeind blijven.
In de beoordeling die volgt laat het EHRM weinig heel van de uitspraken van de Zwitserse rechters. Het Hof erkent weliswaar dat er redenen hadden kunnen zijn om toestemming voor het televisie-interview te weigeren. Het Hof noemt dan als voorbeeld de onschuldpresumptie ten aanzien van persoon B. en het belang van een goede rechtspleging in B’s zaak. Maar de argumenten die de Zwitserse autoriteiten hebben aangevoerd, acht het EHRM niet relevant en niet steekhoudend, niet vanuit het oogpunt van de andere gevangenen en ook niet vanuit het oogpunt van de ordebewaring. Ook vindt het Hof dat de Zwitserse rechters rekening hadden moeten houden met de toelichting van de omroep dat zij slechts beperkt opnamen wilde maken van A en niet van de gevangenis of de medegevangenen. Het Hof overweegt verder dat de Staat de (persoonlijkheids)rechten van A niet hoefde te beschermen, omdat zij zelf met het televisie-interview had ingestemd.
Tot slot staat het EHRM stil bij het feit dat niet alleen de inhoud van de boodschap bescherming geniet onder artikel 10 EVRM, maar ook de vorm: “it is not for this Court, or for the national courts, to substitute their own views for those of the media as to what technique of reporting should be adopted by journalists“. Dus – zo concludeert het Hof – het feit dat een telefonisch interview met A wel mogelijk was, maakt de inbreuk op artikel 10 EVRM omdat niet gefilmd mocht worden niet ongedaan.
Het EHRM komt zo tot het eindoordeel dat de weigering van de gevangenis een ontoelaatbare inbreuk op de vrijheid van meningsuiting was. De uitspraak van 21 juni 2012 volgt bijna acht jaar nadat de omroep SRG op 12 augustus 2004 het verzoek om A te mogen interviewen deed. Het belang van de zaak lijkt dan ook niet gelegen in dit ene concrete geval, maar in toekomstige kwesties.
Zie hier een eerder bericht op MediaReport over een zeer vergelijkbare zaak. Daarin legde de BBC zich niet neer bij de weigering van de gevangenis een gevangene te mogen interviewen en werd de BBC door de Britse rechter in het gelijk gesteld.